Emiel Hullebroeck

Uit Academia Studentica Wiki - nl
Naar navigatie springenNaar zoeken springen

Emile Leopold Hullebroek (Gentbrugge, 20 februari 1878 – Liedekerke, 26 maart 1965), was een Vlaams componist en een vooraanstaand figuur in de Vlaamse romantische liedbeweging in de eerste helft van de 20e eeuw.


Emiel Hullebroeck
Emiel Hullebroeck.jpg
Info:
Naam: Emiel Hullebroeck
Volledige Naam: Emile Leopold Hullebroek
Geboren: Gentbrugge, 20 februari 1878
Overleden: Liedekerke, 26 maart 1965
Afkomst: België
Studies: Gents Conservatorium (notenleer, orgel, harmonieleer, contrapunt en fuga)

Leven

Jeugd

Emiel Hullebroeck (1889).

Emiel Hullebroeck (op zijn geboorteakte staat Emile Leopold Hullebroek) werd op 20 februari 1878 geboren in de Sasstraat in Gentbrugge.

Hij was al van jongs af aan aangetrokken tot al wat muzikaal was, en als negenjarig koraaltje in de Gentse Sint-Annakerk, leerde hij gregoriaans zingen en kreeg er ook de eerste begrippen van notenleer.

Hij studeerde verder aan het Gents Conservatorium. Daar kreeg hij zijn muziekopleiding onder leraren als Oscar Roels (notenleer), Paul Lebrun (harmonie), Joseph Tilborghs (orgel) en directeur Adolphe Samuel (contrapunt en fuga en compositie). Alle vier waren zij ook uitstekende componisten. In zijn memoires Zang en strijd blikt Hullebroeck met veel liefde terug:

Wat Samuel, de kleine, doch gevreesde bestuurder betreft, die leerde ik van naderbij kennen toen ik in zijn klas contrapunt en fuga studeerde, en wij ’s zomers onze lessen in zijn buiten op de dries te Gentbrugge kregen. Samuel was een uitstekend leraar, die de kunst verstond zijn leerlingen te doen werken. Hij sprak weinig, maar zijn potloodkrassen waren des te welsprekender. Van tijd tot tijd sprong hij van de piano recht – hij verbeterde alles aan het klavier – en riep uit: ‘J’ai besoin de fumer!’ Daarop kreeg hij een van de menigvuldige kleine aarden pijpekopjes met rieten steeltje, die in zijn kabinet verspreid lagen. Na enige trekjes toog hij weer aan het werk. Aan de orkestlessenaar was hij uitermate veeleisend en ontleedde de uit te voeren werken tot in de minste bijzonderheden. Wij slopen dikwijls op het balkonnetje der concertzaal: daar hebben wij de heerlijkste uren van onze studententijd doorgebracht. Wij hoorden er Beethoven en Wagner, vooral Wagner, waar Samuel bleek mee te dwepen. Wij volgden er het minutieuze instuderen van zijn oratorium ‘Christus’, dat wij een prachtig werk vonden en dat wij te Gent en te Brussel mee uitvoerden trouwens. Het mocht wel de moeite lonen, na zoveel jaren deze compositie opnieuw te horen en onze indrukken van toen aan een gerijpt oordeel te toetsen.

Ook in de harmonieklas van Paul Lebrun werd flink gewerkt. Lebrun was een knap en sympathiek leraar, met een zwak voor noneakkoorden waarvan hij ons bij herhaling de schoonheid uiteenzette. Zijn eigen composities – zie b.v. zijn lied ‘Beminnen’ (Willemsfonds) – zijn daar een toepassing van.

Ik was de bandeloze geest van de klas. Lebrun verweet mij dit meer dan eens. Ik was er steeds op uit mijn zin door te drijven en wanneer wij een opgegeven moeilijk akkoord moesten ‘omlijsten’ met een aanloop en een coda, dan vond ik altijd wel een gekke combinatie die mij een standje bezorgde. Zo had ik eens met een medeleerling gewed, dat ik Lebrun een stukje over een toenmaals zeer populair straatliedje voor zou leggen: ‘En Jan de Zot steekt aan zijn kerre’. Ik zie Lebrun nog naar mij opkijken toen hij aan t’ spelen ging. Ik verroerde geen vin tot hij, monkelend-lachend en zonder één woord, mijn boek toesloeg en het mij weer overhandigde. Ik had mijn weddenschap gewonnen, maar achtte het niet geraadzaam meer soortgelijke streken uit te halen. Het grapje belette echt niet dat ik als eerste ‘par acclamation’ met de grootste onderscheiding eindigde.

De klas van professor Tilborghs heeft ons heel wat jolijt bezorgd. Wij hielden veel van die oude heer, die goed als koek was, zacht als een lam en zijn onderwijs zeer ter harte nam. Toch lieten wij niet na, de orgelblazer met een kleinigheid om te kopen, opdat midden in een fortissimo, plots, bij gebrek aan wind, een leemte zou ontstaan. Tilborghs’ improvisatielessen zijn zeer nuttig gebleken en een aanzienlijk deel van onze practische muzikale vorming danken wij de vriendelijke man, die steeds eenvoudig bleef, ook in zijn kleding. Wij wisten dat hij te Lier woonde en een ietwat kwezelachtige gastvrouw had. Wat zij gezegd of gedacht heeft, toen wij de goede Tilborghs op zekere dag met reukwater bespoten hadden, is ons onbekend gebleven.

Zijn helper, Adolph D’Hulst, was een interessante persoonlijkheid en een slecht leraar. Maar hij was een levende encyclopaedie. Over alles kon hij praten en graag onderhield hij zich met zijn leerlingen. Van Oscar Roels dient getuigd dat hij uitstekend de notenleer onderwees. Beter leraar hebben wij tijdens onze studiejaren wellicht niet gekend.

— Emiel Hullebroeck


Hullebroeck werd onder andere primus voor orgel en harmonie (met grootste onderscheiding).

Vroege carrière

Gents A-Capellakoor.

Na zijn studie richtte Hullebroeck zich op het onderwijs; zo was hij van 1902 tot 1937 leraar aan de rijksnormaalschool in Gent en in de traditie van de liedbeweging stelde hij in 1912 het handboek De notenleer door het lied samen, waarvoor hij putte "uit de werken van onze beste Vlaamsche componisten en uit den rijken liederenschat der middeleeuwen". Daarnaast leidde hij een aantal koren, wat hij trouwens al tijdens zijn studietijd gedaan had.

In 1899 stond hij mee aan de wieg van het Gents A-Capellakoor, dat oorspronkelijk uit zestien, later dertig geschoolde zangers bestond. Het was vooral met dit koor dat hij furore maakte en prijzen in de wacht sleepte op internationale wedstrijden voor zijn vertolkingen van Vlaamse eigentijdse koormuziek en oude polyfonie. Het brengen van vooral oude muziek was in die tijd niet altijd evident. Om het publiek vertrouwd te maken met de muziek van de Vlaamse polyfonisten liet hij de werken toelichten door een conférencier en bevatte de concertbrochure biografische en muzikale toelichtingen. Er volgden concerten met werk van Jannequin, Sweelinck, da Vittoria en Palestrina. Het staat vast dat wanneer men de geschiedenis van de revival van de oude muziek in Vlaanderen zou schrijven, dat men niet om Hullebroeck heen kan.

Met zijn concerten koesterde Hullebroeck pedagogische intenties. Hij wou het Vlaamse volk zelfbewuster maken door het gebruik van muziek en lied. Vandaar dat hij met zijn koor ook zogenaamde ‘voordracht-concerten’ gaf, een in die tijd bijzonder populaire formule. Nadat hij reeds in 1903 enkele liederavonden had verzorgd, hield Hullebroeck op 11 januari 1904 voor het Algemeen-Nederlands Verbond (ANV) in Gent een muziekvoordracht over Benoit. Op vraag van Paul Fredericq trok hij daarna langs de ANV-afdelingen in Vlaanderen en Nederland waarbij hij zelf zong en liederen aanleerde en uitleg gaf over de Vlaamse strijd. Dit betekende het begin van meer dan 2000 muziekvoordrachten voor allerlei socio-culturele verenigingen over onder meer "De geschiedenis van het Vlaamsche volkslied" en "Vlaamsch leven en leute", "Het moderne Vlaamsche lied". In de lijn van de volksliedbeweging wou Hullebroeck via de muzikale opvoeding het zelfbewustzijn van het Vlaamse volk stimuleren. Geleidelijk aan introduceerde hij ook zijn eigen liederen. Omdat hij aanvankelijk geen uitgever vond om die liederen te publiceren, besloot hij ze dan maar in eigen beheer uit te geven. In zijn eerste bundel zat meteen een van zijn beroemdste liederen, namelijk Moederke alleen op tekst van René De Clercq. Wegens het groot succes werd de uitgave ondergebracht bij Alsbach & Co in Amsterdam. Hullebroeck heeft in totaal zowat 450 liederen gecomponeerd. Met zijn "gezonde liederen" wou hij een dam opwerpen tegen vooral de Franse lichte muziek.

Verschillende van die liederen bleven generaties lang in het collectieve geheugen hangen: Hij die geen liedje zingen kan, Tineke Van Heule, De Blauwvoet, Moederke alleen, De wiegende mijnwerker, Hemelhuis, De gilde viert. De enorme populariteit van zijn liederen laat zich verklaren door de combinatie van een goed in het oor liggende melodie, een regelmatig, maar aanstekelijk ritme, een ongecompliceerde strofische opbouw en een eenvoudige, aansprekende, rijmende tekst. Zijn belangrijkste tekstdichters waren Lambrecht Lambrechts, René De Clercq, Willem Gijssels en later Clem De Ridder. Zij zorgden voor verzen waarin het landelijke, strijdende, katholieke Vlaanderen verheerlijkt werd. In hun teksten bleef de tijd stil staan. De beperkte tessituur en eenvoudige pianobegeleiding, waardoor de liederen ook door amateurs zingbaar waren, waren een extra verkoopstroef en zijn mee de verklaring voor de gigantische verkoop van Hullebroecks bladmuziek. Er circuleren cijfers van meer dan 4.000.000 verkochte liederen vóór de Tweede Wereldoorlog.

Hullebroeck werd door Jef Vanden Eynderegelmatig te Leuven uitgenodigd voor muzikale avonden en voordrachten; Hullebroeck noemde hem de eerste Vlaamse muziekcriticus in België.

Het uitbreken van de eerste wereldoorlog zou het einde van het Gents A-Capellakoor betekenen, maar in die vijftien jaar heeft Hullebroeck bijzonder nuttig werk gedaan door het publiek kennis te laten maken met zowel oude koormuziek als met werk van Vlaamse collega’s

Eerste Wereldoorlog

Tijdens de Eerste Wereldoorlog week Hullebroeck uit naar het neutrale Nederland waar hij contacten had met de dirigent Willem Mengelberg en de cabaretier en liedjeszanger Jean-Louis Pisuisse. In Nederland trad hij op in Belgische vluchtelingenkampen. Voor het Koninklijk Nationaal Steuncomité organiseerde hij in Den Haag op 24 april 1917 samen met Lieven Gevaert een Belgische Feestavond, waarop hij het Residentieorkest dirigeerde met muziek van Benoit, Jan Blockx, Hendrik Waelput en Lodewijk Mortelmans en waaraan Frans van Cauwelaert, Isidoor Opsomer en Modest Lauwerijs hun medewerking verleenden. Met de opbrengsten van zijn liederavonden financierde hij het Werk der Vlaamsche Oorlogsmeters, dat hij samen met zijn echtgenote Anna de Vos had opgericht. Die organisatie bekommerde zich om het lot van de frontsoldaten en zond hen steunbrieven, boeken, warme kousen en Wervikse tabak.

Tijdens de oorlogsjaren schreef Hullebroeck ook een aantal oorlogsliederen waarin hij de situatie van de Vlaamse soldaten aan het front aanklaagde. Deze liederen met titels als De boeven van Fresnes, De verworpelingen van den IJzer en De weezang van Auvours verschenen in Hullebroecks zeventiende bundel. Het zijn Hullebroecks donkerste, maar zeker niet slechtste liederen.

In 1915, in volle oorlog, trok Hullebroeck op concerttournee naar Nederlands-Indië, wat hem toen niet door iedereen in dank werd afgenomen. Hij raakte er gecharmeerd door de autochtone muziek en noteerde en bewerkte er als amateur-etnomusicoloog een aantal inheemse liederen. Over die reis bracht hij verslag uit in het boek Ons mooi Insulinde. Reisindrukken.

De militaire overheid zag zijn activiteiten als een vorm van spionage en na de oorlog werd hij beschuldigd van orangisme en activisme. Hij zou ijveren voor de aansluiting van Vlaanderen bij Nederland. Toen hij op 24 februari 1920 daarover in de Kamer van Volksvertegenwoordigers door Emile Braun werd aangevallen nam Camille Huysmans zijn verdediging op.

Interbellum en tweede Wereldoorlog

Emiel Hullebroeck (1928).

Na de oorlog nam Hullebroeck de draad van zijn zangavonden opnieuw op. Hij doorkruiste Vlaanderen en Nederland en gaf soms tot 25 optredens per maand. Later maakte hij ook concertreizen voor Vlaamse migranten doorheen Zuid-Afrika (1920) en de Verenigde Staten (1923).

Met zijn politieke strijdliederen als De boeven van Fresnes en De verworpelingen van den IJzer wekte Hullebroeck op naoorlogse liederavonden grote beroering. Met Lambrecht Lambrechts als redactiesecretaris gaf hij van januari 1922 tot december 1933 het muziektijdschrift Muziekwarande uit, waarin hij ijverde voor een Vlaams muziekleven. Dit uitermate conservatieve tijdschrift, dat tot 1931 zou verschijnen, blijft een belangrijke bron van informatie voor iedereen die de Vlaamse muziek uit het interbellum wil bestuderen. In datzelfde jaar richtte hij samen met Jef Denijn de vereniging Onze beiaarden op, met als doel de promotie in binnen- en buitenland van de Vlaamse beiaardkunst.

Van 1902 tot 1938 was hij muziekleraar aan de staatsnormaalschool van Gent en in opvolging van Paul Gilson was hij van 1930 tot september 1944 (weliswaar ad interim na het bereiken van de leeftijdsgrens in februari 1943) algemeen inspecteur van het muziekonderwijs. In die functies werkte hij mee aan de vernederlandsing van de muziekterminologie, vertaalde hij viool-, piano- en notenleermethodes en propageerde hij de Vlaamse liedkunst.

Tussen de twee wereldoorlogen componeerde Hullebroeck verschillende succesvolle operettes, waaronder Sepp'l (Louis de Vriendt en Lambrechts; 1926), Cupido-Dictator (Gaston Martens en Lambrechts; 1927) en Het meisje van Zaventem (Henri Caspeele; 1934).

Eerste NAVEA-medewerkers.

Op 29 januari 1922 was hij samen met onder meer Lodewijk Mortelmans, Jef Van Hoof en Arthur Wilford, stichter van het Genootschap der Vlaamse componisten, dat ten doel had "inniger verstandhouding en meerdere waardeering tusschen alle Vlaamsche toondichters in de hand te werken" en de basis te vormen "van een opbloeiend Vlaamsch muziekleven"; met andere woorden de (financiële) rechten van de Vlaamse componisten beter te verdedigen. Vanuit die vereniging richtte hij op 30 november 1922 de Nationale Vereeniging voor Auteursrecht (NAVEA) op, waarmee hij zich richtte de dominantie van de Franse auteursrechtenvereniging Société des auteurs, compositeurs et éditeurs de musique (SACEM). In 1923 telde de vereniging honderd leden, tien jaar later waren er al vijfhonderd en nog eens tien laar later 1.800. De geïnde bedragen evolueerden van 17.000 BEF In 1923 tot meer dan 2.000000 BEF in 1937. Dat Hullebroeck zich sterk engageerde voor de auteursrechten zal gezien het enorme verkoopsucces van zijn liederen en operettes niet van enig eigenbelang gespeend zijn. Maar dat belet niet dat hij op dit domein baanbrekend werk verrichtte en veel collega’s een spaarpotje heeft bezorgd.

Via NAVEA had Hullebroeck ook internationale contacten. In 1934 werd Hullebroeck afgevaardigde en in 1938 secretaris van de Bestendige Internationale Raad der Componisten, die voorgezeten werd door Richard Strauss. Vanaf het begin, in 1933, was hij ook nauw betrokken bij de organisatie van het Vlaams Nationaal Zangfeest. In 1939 stichtte hij, geïnspireerd door de middeleeuwse gilden, de Federatie van Vlaamsche Kunstenaars, een kunstenaarscorporatieve. Tijdens de oorlogsjaren werkte hij ook verder aan de uitbouw van NAVEA, dat in 1945 werd hervormd tot Société d'Auteurs Belge - Belgische Auteurs Maatschappij (SABAM).

Hullebroeck heeft zich ook sterk geëngageerd in de Vlaamse Beweging. Hij componeerde vele strijdliederen en dirigeerde op verschillende Vlaams-nationale zangfeesten. De Tweede Wereldoorlog zette geen rem op die activiteiten. Hij was ook te gast op de oorlogszangfeesten en was zeer actief in de Federatie der Vlaamsche kunstenaars. Deze kunstenaarscoöperatieve, die de steun van de Duitse bezetter genoot, weerde alle joden en vrijmetselaars.

Langs de andere kant steunde Hullebroeck met de Federatie der Vlaamsche kunstenaars armlastige kunstenaars en musici.

Na de Tweede Wereldoorlog

Emiel Hullebroeck en Echtgenote.

Na de oorlog werd Hullebroeck van culturele collaboratie beschuldigd wegens het ondersteunen van de politiek van de vijand. Hem werd verweten dat hij via krantenknipsels, zijn activiteiten binnen NAVEA en zijn aanwezigheid op Nieuwe Orde-plechtigheden (Vlaams Nationaal Zangfeest te Brussel) zijn instemming met de Nieuwe Ordening van het cultuurleven liet blijken. Vermits hij in 1943 zijn bedrijvigheden had gestaakt, werd hij op 5 augustus 1947 door het Brusselse krijgsauditoraat buiten vervolging gesteld, aangezien de bezwaren onvoldoende zijn. Wel werden hem levenslang zijn burgerrechten ontnomen, wat in 1948 werd verminderd tot 6 jaar. Op 10 november 1950 werd hij in ere hersteld en in 1952 werd hij erevoorzitter van SABAM, de opvolger van NAVEA. Binnen NAVEA nam hij ontslag, al bleef het overgrote deel van de componisten dankbaar voor wat hij had gepresteerd.

Hullebroeck bleef liederen 'in de volkstrant' componeren, waarmee hij grote populariteit oogstte. Zijn voornaamste tekstdichters waren René de Clercq (Moederke alleen, Tineke van Heule, Hemelhuis), Willem Gijssels (Marleentje, Hij die geen liedje zingen kan) Herman Broeckaert (Het liedje van den beiaardier), Lambrechts (De dahlia) en Clem de Ridder (Vlaamse moeders, Zelfbestuur). Verschillende van zijn liederen verschenen op grammofoonplaten.

Emiel Hullebroeck heeft zeer zeker zijn rol gespeeld in de Vlaamse liedbeweging, maar misschien nog meer in het streven naar een sociaal statuut voor de kunstenaar. Tegelijkertijd heeft hij door zijn conservatieve houding tegenover muzikale vernieuwingen remmend gewerkt op de ontwikkeling van het Vlaamse muziekleven.

Hullebroeck overleed op 26 maart 1965 in het Sint-Rafaëlinstituut te Liedekerke.

Liederen in de Codex

Volgende liederen van Hullebroek staan in de KVHV Codex:

Bronnen